Hollandse Chinees
Deel I
Jarenlang ben ik over de Oeral gevlogen, eerst met Lufthansa, later met ‘onze’ blauwe zwanen. Terwijl ik opgewarmde schotels at, soms ook afgekoelde prakken als ik voor de bediening niet zo gunstig zat, heb ik Novosibirsk onder mij weg zien glijden, Irkoetsk, Ulaanbaatar. De Chinese Muur heb ik over bergkammen zien meanderen, ik weet niet meer hoe vaak, in meer dan een decennium ben ik de tel allang kwijtgeraakt, toch bleef het fascineren.
Nu heeft híj naar beneden gekeken, zich natuurlijk tussen wolkenflarden vergaapt aan lappendekens van afwisselend goudgeel en groen doorsneden van ontelbare streepjes zilverachtig water. Hij zal nu zelf zien dat men onder zeeniveau leven kan; keer op keer heb ik het hem uitgelegd, ingenieurs onder elkaar. Straks is het zíjn beurt om om zich heen te kijken als hij zich op het immense Schiphol tussen hordes reizigers een weg baant naar douane en uitgang. Tussen klanken die híj niet kan thuisbrengen, zal hij zoeken naar een bekend gezicht dat hem lachend opwacht.
Nog even en dan zullen wij door polderlandschap rijden, niet in een taxi, en zal hij eindelijk zien hoe molens werkelijk draaien; die kent hij slechts van platenboeken die ik voor hem meenam. Eerdaags zal hij Rembrandt zien en Vermeer, hij kan hun namen niet onthouden; ik wist ook geen Chinese kunstenaar te noemen tien jaar geleden.
Maar hij, hij wenst geen hotel, hij wil zijn vrije tijd niet in anonimiteit doorbrengen. Hij verkiest dit lange weekeinde te toeven in een middelgrote gemeente, in een gewone straat in een onopvallende buurt, in een halfvrijstaand huis met een tuin van een gemiddeld gezin, tussen alledaagse burgers die elkaar in het voorbijgaan hooguit terloops groeten en handen niet uitbundig schudden.
Al in de vestibule zal zijn neus geuren opsnuiven die hij nooit eerder rook, in de huiskamer zullen zijn ogen ’s avonds moeten wennen aan gedempt licht. Veel later zal hij zich afvragen wat zijn maag verwerkt en wat zijn darmen ’s nachts verteren. Hij had in zijn dagelijkse e-mails zelf om Hollandse pot gevraagd. Het Schipluidens Receptenboek zal hem dienen, dat zal hem overtuigen dat niet alleen McDonalds eetbaar is, het enige niet-Chinese eten dat hij kent – aan pizza’s en pasta heeft hij ooit geroken; de lucht staat hem niet aan – én lust.
Zijn bruine ogen zoeken tussen overwegend wit volk naar een bekend gezicht, zijn glad naar rechts gekamd glanzend haar zit door de war. Waarom heeft hij geen bagagekarretje? Ik zie hem eerder, steek mijn hand op, zijn lach breekt door. Hij zet zijn koffer en zijn schoudertas op de grond, loopt de laatste meters met gestrekte armen op mij af en wil mij omhelzen. Ik duw hem van mij af en zeg: ‘Niet hier.’
Het jongensachtige, geelbruine gezicht met de hoge jukbeenderen betrekt. Ik neem hem bij de arm en voer de man die groot is voor een Chinees terug naar zijn bagage. ‘Gevaarlijk,’ zeg ik terwijl ik naar zijn bezittingen wijs, ‘voor je het weet ben je alles kwijt, ze lopen er hier op.’
‘Wie? Waarop?’ vraagt hij, zijn blik is glazig.
‘Dieven die argeloze reizigers zoals jij beroven.’
Ik zet mijn voet tegen zijn zwarte koffer, spreid nu zelf mijn armen en zeg: ‘Zo, welkom mijn vriend, welkom in míjn land.’
Hij lacht weer, we omhelzen elkaar en kloppen op knokige schouders. Dan vraag ik hem om te wachten en zoek een bagagewagentje.
Tussen passagiers en winkelend volk lopen we in de richting van de parkeergarage. Hij neemt luxe in zich op en onderdrukt een geeuw.
‘Moe?’ vraag ik.
‘Valt wel mee.’
Ook al zit een mens uren in een stoel en wordt bediend, ik weet hoe vermoeiend reizen is, ik ken de spanning, dat begint al bij het pakken als de geest vooruit reist en het lichaam steeds verder achter zich laat.
‘Goeie reis gehad? Je had in elk geval geen vertraging. En, je had geluk, onbewolkt, dat is hier in Nederland geen vanzelfsprekendheid. Vaak regent het en zie je helemaal niks.’
Lappendekens van verkaveld groen heeft hij niet gezien, hij heeft geen wieken statig draaiend in de wind ontwaard of witte vlakken van zeilen in oer-Hollandse plassen. Turende passagiers met hun neuzen tegen raampjes gedrukt, hebben hem het zicht niet ontnomen. Hij zegt dat hij geslapen heeft en pas ontwaakte nadat een stewardess hem aangestoten had om zijn tafeltje op te klappen en zich vast te snoeren. Natuurlijk, dit is Yu Ge, de man met wie ik half China heb doorkruist. Met wie ik naar Harbin – ‘Parijs van het noorden’ noemen ze die stad daar – ben gereisd en vandaar per dienstwagen verder ben getrokken door Mantsjoerije tot aan de grens met Mongolië en Siberië. Met wie ik naar Xi’an ben gevlogen en door wie ik getrakteerd ben op het wereldwonder van de terracottalegers en de Pagode van de Grote Wilde Gans. Reizend in treinen, bussen en dienstauto’s door exotisch landschap naar weer een nieuw hoogtepunt, bracht ik mijn tijd in ademloze bewondering door. Maar hij niet. De man met wie ik tien jaar geleden ben bevriend geraakt en die mij in restaurants de hele Chinese fauna heeft laten eten – hond at ik na de eerste keer niet meer, ook al braadden ze hem nog zo smakelijk, slang wel, en beer ook, en rat en pad en muis; alles wat loopt, kruipt, kronkelt, vliegt en zwemt, heb ik daar gegeten –, sloot zijn ogen zodra hij werd vervoerd, ook naar verre oorden die hij evenmin kende.
In de late middag snorrend over de A4, zie ik hem zijn oogleden steeds langer sluiten. Bij het aquaduct stoot ik hem aan en zeg: ‘Goed opletten, als we geluk hebben vaart er een boot over de weg.’ Hij kijkt verbaasd. We hebben geen geluk. Wat een aquaduct is, vertel ik hem nog wel, misschien op de terugweg.
Die vroege afslag had ik echt niet hoeven nemen, hij heeft niets gezien van het polderlandschap bij Rijpwetering, van groen waarin de weg slingert of van het met grillige wilgen omzoomde laantje naar de Zijl, waar de ondergaande zon zilverige blaadjes verguldt en terloops wolkenflarden in de verte oranje kleurt. Hij heft zijn hoofd pas wanneer ik de oprit opdraai. Nu is de andere Yu Ge weer opgestaan.
Zijn slaafse blik na houterig handen schudden, versterft wanneer hij zijn tas op schoot neemt en deze bedachtzaam openritst. Voor de gastvrouw buigt hij sierlijk zijn hoofd als hij het eerste cadeau aanreikt, zij pakt het uit en oefent nu al op een lach. Chinees porselein: een theepot, fijn beschilderd, en zes kommetjes, ook blauw, met bloemmotief. Ze zegt dat ze er blij mee is en het niet nodig was geweest – dat meent ze wel –, dat het een ereplaats in huis krijgt… Hij kijkt van haar weg met tevreden blik en weet niet dat het woord prullerij gefluisterd wordt wanneer in huis de nachtelijke stilte sluipt, of wie weet al stráks, als een toilet met Chinese pis wordt doorgetrokken. Gêne welt als tranen op, zijn gulheid heeft mij al eerder bezwaard. Ongetwijfeld heeft hij goed geld betaald voor porselein dat achter een schot op zolder verdwijnt zodra hij zijn terugtocht aanvaardt.
Heineken, dat serveert zelfs de vreet-Chinees in Beijing, beugelflessen Grolsch kent men in chique etablissementen eveneens, dus wordt hem Brand ingeschonken. Hij drinkt met smaak en knikt instemmend. Toch weet ik dat hij hooguit twee glazen drinkt en dan met rode konen giechelend zal zeggen dat hij alcohol slecht verdraagt, ‘like a baby’.
Tijdens het bitteruurtje worden wit stokbrood uit de oven, toast, Hollandse kazen en twee borden met haring en paling op antiek notenhout geplaatst. Yu Ge is naar voren geschoven, zit rechtop en kijkt naar het eten als een roofdier naar zijn prooi, niets is heiliger dan de maag; poog daarvan in China de aandacht eens af te leiden… Een erfenis, zo men beweert, van een hongersnood die onder het vraatzuchtige oog van de Grote Roerganger een volk tot waanzin dreef.
‘Wat is dat?’ vraagt hij terwijl ik het bord met haring aanreik.
‘Hollandse lekkernij. Haring met uitjes. Há-ring’
Hij bootst mijn klanken na en vraagt wat há-ring is. Het is niet moeilijk uit te leggen. Yu Ge denkt kort na en zegt benepen dat in China vis nooit rauw gegeten wordt.
Zijn gezicht betrekt verder terwijl ik met een vorkje warm en knapperig brood met haring beleg dat ik hem uitnodigend aanreik. De hand brengt hij aarzelend naar zijn neus, niet te dichtbij; hij snuffelt als een hond. Zijn gezicht verkrampt, hand en neus verwijderen zich van elkaar. Hij weet niet wat hij moet doen. Ik zal hem niet helpen en zeg alleen: ‘Toe.’
Hij kijkt me aan, zijn ogen smeken.
‘Kom, kom, ik heb ook alles moeten eten.’
‘Geen hond,’ zegt hij met kleine stem.
‘Heb ik wel gegeten, hond, maar alleen omdat ik het vooraf niet wist. Dat heb ik uitgelegd, waarom ik hond nooit meer wil.’
Zijn ogen smeken meer.
‘Haring is geen huisdier.’
Zijn hele gezicht soebat nu.
De gastvrouw mengt zich in de strijd, ze fluistert dat ik niet mag dwingen. Ik snoer haar bruut de mond. Ik zeg – ik spreek duidelijk verstaanbaar Engels – dat hij mij in al die jaren alles heeft voorgeschoteld, de hele godvergeten Chinese dierenwereld, en herinner hem met korte zinnen aan de slang waarvan ik gruwde, dat de kok het serpent eerst uit een terrarium uit een kluwen had losgetrokken en het, kronkelend tussen twee stokken geklemd, voor mij triomfantelijk omhooggehouden had, en dat ik moest kokhalzen, en dat iedereen daarom steeds harder lachte. ‘Toch, Yu Ge?’ zeg ik nog even erachteraan en ik haal uitdagend mijn schouders op.
Heel even breekt een glimlach door, dan sluit hij gelaten zijn ogen en neemt een hap.
Met een vilein lachje kijk ik naar hem. Zijn kaken beginnen niet met malen, zijn gezicht vertrekt, bruine ogen kijken op; hij spuugt de inhoud in zijn hand, likt zijn tong af aan zijn mouw en neemt drie grote slokken Brand.
‘Dat is nou haring,’ zeg ik en ik moet denken aan het hoofdgerecht van straks. Van alle kazen voer ik hem nu de Leidse kaas, ik weet niet of hij de smaak van komijn kent. Alsof hij bijt in stof kauwt hij smakkend op het wittebrood. Ik kijk hem vragend aan terwijl ik brood in zijn mond van links naar rechts zie schuiven. Met klagerige stem zegt hij dat het droog is, dat het brood moeilijk weg te krijgen is. Kruimels brood sproeien in het rond. De gastvrouw kijkt mij aan en de kinderen trekken hun gezichten in plooien. Zij kennen de Chinese tafelmanieren nog niet; er staat ze de komende dagen nog iets te wachten.
Deel II
…
Wilt u het boek bestellen? Dat kan via Bol.com via deze link: Bestel Vreemd eten nu.